‘Als pastor zit ik in het palliatieve team, waar ik mee insta voor de geestelijke begeleiding van patiënten. Zo leerde ik op de dienst oncologie een man kennen met terminale kanker. Hij was rond de zeventig, zijn vader was een Arabier en zijn moeder een Vlaamse. Op zijn sterfbed gaf hij aan het gevoel te hebben dat hij nooit echt ergens had bijgehoord. Voor hij stierf, wou hij zich daarom nog laten dopen. Op een zaterdag heb ik dus mijn gitaar meegenomen naar zijn kamer, met een tiental verpleegsters in mijn kielzog die samen een gelegenheidskoortje hadden gevormd. Zijn vrouw had champagne meegebracht en de buurvrouw zorgde voor de suikerbonen. We hebben die man gedoopt, en daarna samen geklonken. Het was een heel intense gebeurtenis. ’s Anderendaags is hij samen met de vele andere patiënten meegegaan naar de oecumenische zondagsviering. Tijdens die viering heeft hij zijn Eerste Communie gedaan. De dag erna is hij overleden.
Zijn echtgenote en de buurvrouw nemen sindsdien elke zondag de tram en de bus om te komen helpen als vrijwilliger. Ze halen de patiënten op met rolstoelen of bedden en brengen ze naar de zondagse viering. Soms brengen ze cake mee om nadien samen met de patiënten op te eten. Het is echt fijn dat ze dat blijven doen. Ik kan wel zeggen dat we intussen samen een bijzondere vriendschap hebben opgebouwd. Of hoe dood tot leven kan leiden. En tot cake.’